Bijlage 2. Aanvullende informatie faunapassages
Inleiding | Droge duiker | Natte duiker | Amfibietunnel | Combinatie paddage | Onderdoorgang (wildtunnel) | Overspanning (wildviaduct) | Uitstapplaats | Bronnen
Inleiding
Dieren en barrières
Diersoorten worden in hun trek en verspreiding gehinderd door allerlei obstakels zoals gebouwen, wegen, akkers, sloten en hekken. Echter, wat voor de ene soort een hindernis is, hoeft voor de andere soort nauwelijks een belemmering te zijn. Zo is een drukke verkeersweg een grote barrière voor bijvoorbeeld loopkevers terwijl vliegende insecten deze weg meestal probleemloos kunnen kruisen. De weg zelf is niet alleen een fysieke barrière. Voor sommige soorten is het verkeerslawaai alleen al reden om de weg te mijden.
Zelfs meer ‘natuurlijke’ elementen kunnen een barrière vormen. Kleine landdieren zullen een sloot alleen in noodgevallen oversteken. Een eekhoorn zal niet snel naar een ander bosje lopen indien hij daarvoor eerst over kale akkers of vlakke weilanden moet: daar heeft hij geen dekking en vormt hij een gemakkelijke prooi voor roofvogels.
In het algemeen kan men stellen dat stedelijke uitbreidingen en infrastructuur de echte grote barrières vormen. Door deze barrières is het landschap als het ware in stukken gesneden. Dit wordt versnippering genoemd.
Wanneer versnippering wordt veroorzaakt door vlakken en (bebouwde) gebieden dan is de manier om deze versnippering op te lossen gericht op aanleg of herinrichting van gebieden met een meer natuurlijk karakter of het ‘dooraderen’ van de ongeschikte gebieden met ecologische verbindingszones.
Wanneer versnippering wordt veroorzaakt door lijnvormige elementen zoals kanalen en wegen, dan zijn oplossingen meestal gericht op het kruisen van deze elementen met ecologische verbindingszones (de ‘groene dooradering’ wordt hier een ‘groene kruising’) of het aanleggen van faunapassages. Faunapassages zijn als het ware de zebrapaden, de oversteekplaatsen, de bruggen voor diersoorten om wegen en kanalen te kunnen passeren.
Opheffen van barrières door middel van faunapassages
Een faunapassage is een middel voor dieren om ongedwongen en op een veilige manier de andere kant van een obstakel te bereiken. Dit kan over een weg, langs een weg of onder een weg door. Dieren kunnen op eenzelfde wijze worden geholpen als overstekende voetgangers: door middel van bruggen, tunnels en speciale voetpaden.
Faunapassages zijn over het algemeen civieltechnische kunstwerken (buizen, bruggen, duikers, viaducten). Door aanpassingen aan een bestaand kunstwerk kan het vaak mede geschikt worden gemaakt als faunapassage. Het kunstwerk behoudt hierbij zijn (civiel-technische) functie.
Ook worden kunstwerken speciaal als faunapassage ontworpen en toegepast; deze kunstwerken zijn volledig op de passeerbaarheid door dieren afgestemd.
Soorten faunapassages
Er zijn verschillende soorten faunapassages. Kort gezegd: grote of kleine, eigen passages of aangepaste kunstwerken, droge en natte passages, passages onder de barrière door of erover heen.
Grote passages zijn geschikt voor (grote) zoogdieren en meerdere kleinere soorten. Kleinere passages zijn veelal gericht op slechts een soort of enkele soorten. Grote dieren zoals het ree maken geen gebruik van (te) kleine passages.
Passeermogelijkheden worden gemaakt door ofwel faunapassages speciaal (nieuw) aan te leggen voor diersoorten, ofwel door een bestaande civieltechnisch kunstwerk zoals een brug aan te passen. Meestal houdt dit in dat er (naderhand, want de brug is er al) wat aan wordt geplakt of een deel van de verkeersstrook wordt ingericht als groenstrook.
Droge passages liggen boven het grondwater en worden doorgaans gebruikt door typische landdieren. Natte passages zijn vochtig en liggen langs watergangen. Deze worden gebruikt door aan water gebonden dieren zoals vissen en dieren die langs of op oevers leven.
Droge passages worden aangelegd in een buisconstructie onder de barrière door, ofwel in een brugconstructie over de barrière heen. Natte passages bestaan uit loopstroken in duikers of onder bruggen.
Voor faunapassages gelden een aantal algemene regels:
- Het gewenste type passage en de gewenste dimensies is afhankelijk van de beoogde doelsoorten die van een passage gebruik moeten maken en de omvang van de doorsnijding. Ook de gewenste functie speelt een rol: moeten de dieren er dagelijks doorheen om foerageergebieden te bereiken of betreft het (incidenteel) gebruik om uitwisseling tussen populaties mogelijk te maken.
- Hoe groter de doorsnede van de passage, hoe meer ruimte er is voor dieren om de barrière te passeren. Grotere passages zijn geschikt voor meerdere soorten en worden frequenter gebruikt dan kleinere passages die geschikt zijn voor een gering aantal soorten.
- Over het algemeen zullen passages onder grote doorsnijdingen als rijkswegen ruimer moeten zijn (omdat de te passeren barriere breder is) dan onder lokale wegen waar passages vaak een beperkte lengte hebben.
- Passages worden niet door dieren gebruikt wanneer de doorsnede te klein is, de passage te lang is, verkeerd is aangelegd, van het verkeerde materiaal gemaakt is, en vaak ook om onduidelijke redenen.
- Wanneer een bepaalde diersoort gebruik maakt van de passage, kan het zijn dat andere soorten dit dan juist niet (meer) doen.
- Kleinere passages zijn veelal wel gemakkelijker toepasbaar. Ze nemen immers minder ruimte in beslag en kosten doorgaans minder. In onderhandelingen zal een initiatiefnemer doorgaans proberen de geconstateerde versnippering op te heffen met een gering aantal, kleine (en dus goedkope) passages. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn meerdere kleine passages aan te leggen in plaats van een grotere.
- De aanleg van een passage alleen is niet voldoende voor dieren om een barrière ongestoord te kunnen passeren. De inrichting van de directe omgeving van de passage is van groot belang voor het functioneren van de passage. De dieren moeten ´in hun element´ zijn.
- Passages functioneren beter wanneer de lengte beperkt blijft, de uitgang vanaf de ingang zichtbaar is, de doorgang breder is en wanneer er enige lichttoetreding is door bijvoorbeeld lichtroosters. Nabijheid van mensen is ongewenst (wandelen, fietsen, roeien, zwemmen).
- Dieren moeten de passage kunnen vinden. De meeste diersoorten trekken in de schemer of ´s nachts langs routes waar voldoende dekking is. Dieren moeten daarom naar de ingang van de passage worden toegeleid. Dit kan met behulp van landschapselementen als bosjes, houtwallen of greppels en/of berastering.
- Sommige diersoorten zijn sterk gebonden aan bepaalde routes, de zogenaamde wildwissels. Dit is de route die ze afleggen wanneer ze naar hun voedselgebieden trekken. Het is van belang dat een tunnel op zo´n wildwissel aansluit.
- Er kan enige tijd overheen gaan voordat een voorziening daadwerkelijk wordt gebruikt. Door de aanleg vindt er verstoring van het gebied plaats. De dieren moeten de passage ontdekken.
- Aanleg van faunapassages dient zoveel mogelijk geïntegreerd te worden met reconstructie- en nieuwbouwplannen. Zodra kunstwerken vervangen of verlengd worden of nieuwe kunstwerken worden aangelegd dient het toepassen van faunapassage overwogen te worden. De meerkosten zijn dan over het algemeen nihil.
- Voor een nauwkeurige plaatsbepaling van faunavoorzieningen en voor de keuzebepaling van de soort faunavoorziening is een gedegen kennis van het gebied en de dieren die daarin voorkomen onontbeerlijk. Deze kennis is meestal bij lokale of regionale natuurverenigingen ruim aanwezig. Het is daarom raadzaam deze verenigingen ter advisering bij planvorming en overige initiatieven te betrekken.
Verschillende soorten faunapassages passeren hieronder kort de revue.
Droge duiker
Algemeen
Een droge duiker is een ronde of vierkante buis, gelegen boven waterniveau, die onder een weg, haaks op de weg wordt aangelegd. Dieren hoeven de weg niet langer over te steken; ze kruipen door de buis. Afhankelijk van de grootte en lichtinval is een tunnel geschikt voor verschillende diersoorten zoals das, marterachtigen, egel en in mindere mate muizen, reptielen en amfibieën. Reptielen en amfibieën maken vooral gebruik van buizen met een platte bodem en rechte wanden; in buizen met ronde wanden kunnen zij zich niet oriënteren. Hoewel amfibieën van een groot aantal typen passages gebruik kunnen maken worden tijdens de seizoenstrek (paddentrek) alleen ruime duikers of de speciaal ontworpen amfibieëntunnels goed gebruikt. Een duiker met een binnendiameter van 0,50 m wordt ook wel dassentunnel genoemd.
Geschiktheid
Geschikt voor middelgrote zoogdieren zoals das, marterachtigen en egel.
In mindere mate geschikt voor kleine zoogdieren zoals muizen, reptielen en amfibieën.
Niet geschikt voor ongewervelden en vliegende diersoorten.
Uitvoering
- Bij een bestaande weg kan dit soort buizen door het weglichaam worden geperst. Bij de aanleg van een nieuwe weg wordt de buis tijdens de aanleg van het weglichaam aangebracht.Het is van groot belang dat de buis op die plek komt te liggen waar diersoorten al voorkomen of te verwachten zijn, bijvoorbeeld aansluitend op bestaande wildwissels of in de nabijheid van houtwallen.
- Als droge duiker zijn vooral betonnen buizen geschikt: kunststof epoxybuizen en de veel toegepaste spirosolduikers zijn te glad voor de dieren om door te lopen en dienen dan ook over de gehele lengte te zijn voorzien van een gronddek. Metalen buizen worden doorgaans weinig gebruikt. De bodem van de buis moet bedekt worden met zand of bladafval om een zo natuurlijk mogelijke ondergrond te creëren. Lange en ruime duikers kunnen tevens van kleine houtstobben worden voorzien.
- De meest toegepaste maten variëren van 0,50 tot 1,50 m doorsnede. Buizen met een doorsnede van 0,50 m en een lengte van meer dan 50 meter zijn alleen geschikt voor dassen, vossen en marterachtigen. Kortere buizen worden incidenteel door amfibieën en kleine zoogdieren gebruikt. Voor lange buizen die door meerdere diersoorten gebruikt moeten gaan worden wordt een doorsnede van minimaal 1,00 meter aanbevolen.
- Rechthoekige of vierkante duikers hebben de voorkeur boven ronde. Verticale wanden geleiden dieren beter dan ronde, holle wanden.
- Lengte van de buis zo klein mogelijk houden: aanleg op smalle punten van de barrière. Vooral bij langere buizen is het aanbrengen van lichtroosters om de 20 à 30 m gewenst. De buis moet flauw hellend worden aangelegd, opdat er geen stagnerend regenwater in de buis voorkomt.
- Droge duikers worden toegepast als passeermogelijkheid voor landdieren evenals diersoorten die in of op oevers voorkomen. In het laatste geval worden duikers veelal (aanvullend) naast natte duikers aangelegd.
- Opgaande begroeiing in de nabije omgeving is gewenst als dekking en geleiding (bijvoorbeeld struiken, greppels): als een dier een duiker uitloopt, kan het verdekt opgesteld de omgeving verkennen (het zogenaamde ´zekeren´).
- Nabijheid van mensen is ongewenst.
- Droge duikers moeten zodanig worden aangelegd dat ze niet watervoerend worden of permanent water dragen.
- Afhankelijk van de diersoorten die gebruik moeten gaan maken van de duiker moet er begeleidende rasters worden aangebracht. Keuze voor type raster, lengte en bouwwijze nadrukkelijk in overleg met soortdeskundigen en terreineigenaren.
- Kunstlicht en betreding door mensen in de directe omgeving van de uitgangen is ongewenst.
- Indien natuurlijke geleiding niet of onvoldoende aanwezig worden ter geleiding aan weerszijden van de buis rasters aangelegd, aansluitend op de buisopening, in combinatie met beplanting. Bij voorkeur gepuntlast gaas met maaswijdte van 0,5 tot 6,0 cm. Lengte raster tot 100 m, hoogte 1,0 m en voldoende ondergronds doorlopend (dassen zijn goede gravers): ongeveer 30 cm.
- Beheer: buis 1x per jaar inspecteren in januari-februari. Zwerfvuil verwijderen. Rasters inspecteren. Overwoekerende begroeiing die de doorgang van dieren in de tunnel belemmert, verwijderen.
Natte duiker
Algemeen
Een natte duiker is een ronde of vierkante buis, gelegen in het verlengde van een waterloop, die onder de weg haaks op de weg wordt aangelegd. Door een watervoerende duiker staan watergangen + oeverzones aan beide zijden van de weg met elkaar in verbinding. Afhankelijk van de grootte en lichtinval is een tunnel geschikt voor verschillende soorten aan water gebonden dieren zoals bepaalde zoogdieren, vissen, amfibieën en allerlei waterorganismen. In natte duikers kunnen ook speciale voorzieningen voor zoogdieren worden aangelegd (zie 4. Combinatieduiker).
Geschiktheid
Geschikt voor vissen, (larven van) amfibieën en allerlei ongewervelde waterdieren.
In mindere mate geschikt voor kleine zoogdieren zoals muizen en ratten.
Niet geschikt voor overige zoogdieren, reptielen, andere landdieren en vliegende diersoorten.
Uitvoering
- Vierkante of rechthoekige buis heeft voorkeur ten opzichte van een ronde.
- De geschikte doorsnede van de buis is minimaal 0,50 m. Is de doorsnede kleiner, dan zullen bepaalde vissoorten er geen gebruik van maken. In het algemeen moet de doorsnede zoveel mogelijk overeen komen met afmetingen van de waterloop.
- De buis niet meer dan voor 2/3 van zijn doorsnede watervoerend aanleggen. Lengte van de buis zo klein mogelijk houden: aanleg op smalle punten van de barrière.
- De buis mag in geen geval eindigen in een waterval. De buis moet op dezelfde hoogte worden aangelegd als de waterloop.
- Ophoping van waterplanten in of voor de buisopening is ongewenst. Dekking in de vorm van waterplanten in de waterloop zélf blijft wel gewenst.
- Beheer: buis 1x per jaar inspecteren in januari-februari. Zwerfvuil en plantengroei verwijderen.
Amfibietunnel
Algemeen
Een amfibieëntunnel is een half-open tunnel, met name bedoeld voor reptielen en de seizoenstrek van amfibieën. De tunnels worden in het wegdek aangebracht en zijn om verkeerstechnische redenen niet geschikt voor intensief gebruikte wegen en wegen met veel zwaar verkeer.
Er zijn verschillende typen half-open tunnels:
- U-bak: rechthoekige droge duiker met een open dak, al dan niet afgedekt met een rooster of een overwegend gesloten dak met lichtroosters.
- ACO-tunnel: Deze bestaat uit duikerelementen die door middel van een overnaadse spleet licht doorlaten. Deze tunnel wordt in Duitsland al op grote schaal toegepast en is daar succesvol. De ACO-tunnel heeft als voordeel dat zij minder snel vervuilt. Hierdoor blijven onderhoudskosten beperkt. Afhankelijk van de grootte en lichtinval maken ook andere diersoorten gebruik van dit soort voorziening: bijvoorbeeld konijn, muizensoorten, bunzing, egel, hermelijn, maar ook insekten. Door zijn overwegend vlakke bodem is dit soort tunnels meer geschikt voor massaal trekkende dieren zoals de pad dan ronde duikers. Geschiktheid Geschikt voor amfibieën en reptielen en allerlei ongewervelde landdieren zoals loopkevers. In mindere mate geschikt voor middelgrote en kleine zoogdieren zoals das, marterachtigen. muizensoorten en egel. Niet geschikt voor overige zoogdieren en vliegende diersoorten.
Uitvoering
- Voor een amfibieëntunnel gelden de volgende richtmaten: breedte minimaal 0,30 m, hoogte 0,50 m.
- De wanden van een amfibieëntunnel zijn bij voorkeur recht (bij vierkante en rechthoekige buizen) in plaats van gekromd (bij ronde buizen).
- Indien de lengte van de tunnel groter dan 50 m is moeten om de 20 tot 25 m uitsparingen worden gemaakt waarbij diersoorten uit de nauwe constructie op het maaiveld kunnen komen.
- Het is raadzaam om in de half-open U-bak wat schrale grond te deponeren, waardoor er begroeiing (in de vorm van kruiden) in de bak mogelijk is. Takken, keien en stobben kunnen eveneens de gewenste dekkingsmogelijkheden geven.
- Dieren moeten de ingang van de U-bak kunnen vinden: geleiding in de vorm van beplanting of rasters is noodzaak. Berastering aan beide kanten van de ingang niet over grotere lengte dan 75 m.
- Beheer: bak 1x per jaar inspecteren in januari-februari. Zwerfvuil verwijderen. Rasters inspecteren. Overwoekerende begroeiing maaien in het najaar.
Combinatie paddage
Algemeen
De beste oplossing bij natte duikers of watervoerende onderdoorgangen is het doorvoeren van zowel het watergedeelte als een oeverdeel. Hiermee kunnen zowel in water levende dieren als aan water gebonden dieren, die doorgaans in of op de oever leven, van de passage gebruik maken. De meest gebruikte toepassingen zijn doorgetrokken oevers, loopstroken en ecoduikers. Doorgetrokken oevers worden toegepast bij bestaande ruime onderdoorgangen. Loopplanken of andere looprichels zijn vooral geschikt in kleinere duikers en worden boven het waterpeil aangebracht zodat ze niet ten koste gaan van het waterdoorvoerend vermogen. Bij ecoduikers zijn de loopstroken reeds opgenomen in de betonnen constructie, zij worden toegepast bij nieuw aanleg of reconstructie van wegen.
Wanneer de beschikbare ruimte gering is, kan gekozen worden voor een combinatie. Bijvoorbeeld een U-bak voor het doorvoeren van water, terwijl een smalle zone van de grond waarin de U-bak is ingegraven wordt overkapt door een betonnen overkoepeling. U-bak en overkoepeling tezamen vormen een combinatiepassage waar een weg overheen aangelegd kan worden. Ook kan een natte rechthoekige duiker in tweeën worden gesplitst door middel van een opstaand betonnen ‘tussenschot’.
Eén deel hiervan voert water, het andere deel is opgevuld met zand en is in feite een looprichel.
In de praktijk wordt in principe gekozen voor een bredere overspanning of bredere maatvoering dan voor de doorvoer van een waterloop strikt noodzakelijk is. In het veld zie je dan zowel de sloot als de oeverzone door de duiker of onderdoorgang lopen.
In situaties van een bestaande ‘kale’ watervoerende duiker of onderdoorgang worden ook wel aanvullende houten gordingen of richels aangebracht aan de wanden. Dit worden ook wel treffend ‘otterrichels’ genoemd.
Geschiktheid
Geschikt voor vissen, amfibieën, allerlei ongewervelde waterdieren en kleine tot middelgrote zoogdieren zoals das, marterachtigen, otter, muizensoorten en egel, sommige soorten watervogels.
Niet geschikt voor overige zoogdieren, reptielen, andere landdieren en overige vliegende diersoorten.
Uitvoering
- In duikers die water voeren moeten altijd een deel droog blijven. De essentie is dat combinatieduikers zowel het water- als de oeverzone doorvoeren. Maatvoering van de duiker moet dus in deze context worden afgestemd op het debiet van de watergang.
- Bij nieuwbouw van een viaduct/brug of duiker naast de waterloop ook (een deel van) de oever overspannen. Deze zone is minimaal 1,0 m breed aan weerszijden van de waterloop.
- Bij een bestaande duiker/brug of een bestaand viaduct aanbrengen van een vooroever, een betonnen looprand of een houten gording langs de verticale (brug)wand.
- Aan bestaande bruggen kan een voorziening worden toegevoegd in de vorm van een houten gording. De balk moet minimaal 30 cm breed zijn en wordt met keilbouten aan beide brugwanden bevestigd.
- De oeverstrook of looprand is afgedekt met grond en bij voorkeur begroeid en begeleid door dekkinggevende struiken.
- Doorlopende oevers, zandstroken, loopranden en gordingen in de duiker moeten buiten de duiker goed aansluiten op de oevers.
- De duiker mag in geen geval eindigen in een waterval. De duiker moet op dezelfde hoogte worden aangelegd als de waterloop.
- Ophoping van waterplanten in of voor de opening is ongewenst. Dekking in de vorm van waterplanten in de waterloop zélf blijft wel gewenst.
- Beheer: overeenkomstig het beheer van de watergang. Beheer afstemmen op begroeiing van de (rest van de) oever. Vooroever, overspanning en gording vrij houden van zwerfvuil.
Onderdoorgang (wildtunnel)
Algemeen
Een wildtunnel is een brede onderdoorgang, gelegen boven waterniveau, die onder een weg, haaks op de weg wordt aangelegd. Door de grotere afmetingen (vanaf 10 m breed) is dit soort faunapassages vooral gericht op grotere zoogdieren zoals het ree. Andere kleinere diersoorten maken ook wel gebruik van dit soort passages.
Bestaande onderdoorgangen worden ook wel als faunapassage gebruikt. Een bekend voorbeeld is een veetunnel, een onderdoorgang waarmee een agrariër zijn land kan bereiken wanneer dit aan de andere zijde van snelweg of spoorbaan ligt.
Bestaande onderdoorgangen met bijvoorbeeld fietspaden worden doorgaans overdag gebruikt (door fietsers), terwijl grote zoogdieren doorgaans ’s nachts actief zijn en gebruik kunnen maken van een dergelijke passage. Veetunnels zijn doorgaans nogal smal (3-6 m) waardoor het gebruik ervan beperkt is.
In andere gevallen worden viaducten niet alleen voor ongelijkvloers kruisend verkeer gebruikt maar is er een apart deel dat door dieren gebruikt kan worden. Dit kan dan weer een fietspad zijn, maar in sommige gevallen is een deel van de onderdoorgang van het viaduct speciaal ingericht op passage door dieren. Er zijn in dat geval bijvoorbeeld lichtwerende schermen aangebracht (tegen verstoring van koplampen) of geleidende elementen aangebracht (bijvoorbeeld stobben). Gecombineerde onderdoorgangen zijn minimaal 10 meter breed bij een lengte van niet meer dan 30 meter.
Geschiktheid
Geschikt voor grote tot middelgrote zoogdieren zoals edelhert, ree, wild zwijn. Afhankelijk van dekkingsmogelijkheden in de onderdoorgang geschikt voor middelgrote en kleine zoogdiersoorten zoals das, marterachtigen, egel en muizensoorten en amfibieën.
In mindere mate geschikt voor ongewervelden (loopkevers e.d.), sommige vogelsoorten (zwaluwen e.d.) en vlinders. Niet geschikt voor reptielen en overige vliegende diersoorten.
Uitvoering
- Aanbevolen maatvoering: breedte vanaf 15 meter. Minimum hoogte 3-4 meter. Openheidsquotiënt: breedte x hoogte gedeeld door lengte moet groter zijn dan 1,5. (B x H / L > 1.5).
- Onderdoorgangen mogen niet of nauwelijks verlicht zijn. Lichtverstoring door (brom)fietsers en auto’s vermijden door afscherming.
- Nabijheid van mensen is ongewenst (wandelen, fietsen, jagen, auto rijden en ander zwaar verkeer). Bij medegebruik door mensen liefst geen vrachtverkeer en nachtelijk verkeer.
- Vanaf de ingang van de wildtunnel moet de uitgang zichtbaar zijn.
- De bodem is onverhard of moet bedenkt zijn met een laag strooisel, zand of iets dergelijks om een zo natuurlijk mogelijke ondergrond te creëren.
- De bodem mag niet onder water staan. Hij moet flauw hellend worden aangelegd, of er moet een bemalingsysteem worden aangebracht waarmee periodiek het opgevangen water vanuit een reservoir wordt weggepompt.
- Voorkom het ontstaan van drempels/oneffenheden e.d. die de passeermogelijkheden voor kleinere dieren beperken.
- Bij grotere onderdoorgangen worden voor kleinere dieren geleidende elementen als stobbenwallen of takkenrichels aangebracht die tevens dekking geven. Ook kunnen schuilplaatsen voor kleinere dieren worden aangebracht zoals kleine stobben, takken en stenengroepen e.d. Deze geleidende elementen en schuilplaatsen mogen niet de doorgangsvrijheid voor grotere dieren verminderen.
- Opgaande begroeiing in de nabije omgeving is gewenst als dekking en geleiding (geen doornhoudende struiken). Geen struiken zo plaatsen dat ze de uitgangen vernauwen. De omgeving van de uitgangen kan aantrekkelijk gemaakt worden met de aanleg van (drink)poelen.
- Wildtunnel combineren met geleidende rasters wanneer de ligging niet automatisch leidt tot gebruik of wanneer er gevaar voor aanrijdingen bestaat.
- Beheer: de tunnel dient schoon en droog gehouden te worden. Begroeiing mag de tunnelopening niet vernauwen. Verder moet er op gelet worden dat de rasters steeds aansluiten op de tunnel en dat eventuele schade aan de rasters hersteld wordt. Zwerfvuil verwijderen. Meerdere keren per jaar moet de tunnel op deze punten geïnspecteerd worden.
- Nieuwbouw van onderdoorgangen is doorgaans een kostbare aangelegenheid, met name door grondwerk, funderingen, bemaling en diverse andere te treffen maatregelen.
Overspanning (wildviaduct)
Algemeen
Met name ten behoeve van groot wild kunnen met zand, aarde en struiken beklede viaducten aangelegd worden, over de barrière heen, zodat er een verbinding tussen twee (leef)gebieden tot stand wordt gebracht. Wildviaducten zien er vanaf de weg uit als viaducten waar bomen en struiken op groeien.
Bij bestaande viaducten kan er ook een strook deel worden aangebouwd, of een deel van het viaduct wordt ingericht voor dieren. Een aangebouwde betonnen bak dient minstens 1 meter breed te zijn en is gevuld met schrale grond en wat begroeiing. Door het medegebruik door verkeer zijn dergelijke groenstroken op viaducten echter niet geschikt voor grote zoogdieren, ze worden doorgaans alleen door kleinere diersoorten gebruikt.
Geschiktheid
Afhankelijk van de inrichting geschikt voor zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels, planten, vlinders en insecten en andere landgebonden ongewervelden.
Uitvoering
- Minimale breedte: 20 meter in het hart van de passage, uitlopend tot 40-50 meter.
- Aanbevolden breedte > 80 m. Verhouding breedte/lengte > 0,8.
- Betonnen pijlers op een betonnen fundering ondersteunen een betonnen plaat met opstaande randen, zodat een soort bak ontstaat. In deze 'bak' wordt een grondlichaam aangebracht en ingericht zoveel mogelijk overeenkomstig de directe omgeving.
- Langs de opstaande randen worden geluidswallen of schermen aangebracht. De begroeiing van deze wallen of geluidsschermen moeten het viaduct visueel afschermen van de te overbruggen omgeving.
- De doorgang zelf moet overeenkomstig de gebieden die het viaduct met elkaar verbindt worden ingericht. In principe moet begroeiing laag en open worden gehouden.
- Wildviaducten liggen op maaiveldhoogte en worden bij voorkeur begeleid met rasters zodanig dat een trechtervormige ingang onstaat.
- Beheer: overeenkomstig aangrenzend terreinbeheer.
Uitstapplaats
Algemeen
Watergangen zijn veelal voorzien van een verticale beschoeiing. Deze kan bestaan uit een aaneengesloten palenrij, betonelementen of stalen damwanden. De beschoeiing beschermt de oever tegen erosie door golven, stroming of betreding. Te water geraakte dieren kunnen door de steile oevers niet op de kant komen en zullen verdrinken. Om dit te voorkomen biedt het aanleggen van uitstapplaatsen een oplossing. Te water geraakte dieren kunnen nog, voordat ze uitgeput of onderkoeld raken, op de kant komen. Dieren kunnen zo de waterlopen redelijk gemakkelijk passeren.
Geschiktheid
Afhankelijk van de grootte geschikt voor zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en insecten.
Uitvoering
Er zijn vele manieren om uitstapplaatsen aan te leggen. De meest toegepaste zijn:
- Voor de bestaande beschoeiing een circa 10 à 15 meter lange palenrij aanbrengen. De ruimte hiertussen (ca. 1 meter) wordt tot aan de bovenzijde van de beschoeiing met stenen en aarde opgevuld. Eventueel kan de ruimte ingeplant worden met riet.
- Een geleidelijk talud wordt achter de beschoeiing aangelegd. Hierbij wordt de bestaande beschoeiing over een lengte van 5 à 15 meter onder het laagst voorkomende waterpeil gebracht (tot 40 cm). Er ontstaat een gat in de beschoeiing. Hierachter, aan de landzijde, wordt een flauw oplopende oever gemaakt. Dit talud wordt verstevigd met Enkamat.
- De bestaande beschoeiing wordt vervangen door een vooroeverbeschoeiing. Dit is een beschoeiing tot vlak onder of op het waterniveau die een stuk uit de waterkant in de waterloop staat. De oorspronkelijke oeverbescherming wordt overgenomen door een flauw hellend talud. Dit talud is al dan niet beschermd met stenen of matten.
- De kippentrap, een soort loopplank, die aan de beschoeiing wordt opgehangen. Een geschikte kippentrap (ook voor konijn, ree) is ongeveer 60 cm breed, met om de 20 cm greepbalkjes. Riet, biezen, overgaand in struik- en boombeplanting verkleint de zichtbaarheid vanaf de oever en vergroot die vanuit het water.
- Te water geraakte dieren oriënteren zich op zichtbare oeverbeplanting. Een uitstapplaats zonder herkenningspunten en zonder begroeiing die dekking geeft functioneert slecht.
- Beheer: fauna-uitstapplaatsen twee keer per jaar inspecteren op zwerf- en drijfvuil en vernieling. Houten trap elke 3 à 5 jaar vervangen. Onbehandelde beschoeiing vervangen na 7 tot 20 jaar.
Over het algemeen geldt dat natuurvriendelijke oevers en uitstapplaatsen die voor de bestaande oever liggen door dieren makkelijker worden gebruikt dan uitstapplaatsen die achter de bestaande beschoeiing worden aangebracht.
Bronnen
Literatuur
- Habitat fragmentation due to transportation infrastucture. Wildlife and traffic. A European handbook for identifying conflicts and design solutions. Rapport COST 341, ISBN 9050111866, 2003 KNNV.
- Naslagwerk Fauna- en floravoorzieningen. Ingenieursbureau NS in opdracht van NS Railinfrabeheer.1994.
- Leidraad faunavoorzieningen bij wegen. Dienst Weg- en waterbouwkunde. Ministerie van Verkeer en Waterstaat. 2005.
Pieter Joop